Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [56]En wiens loof schoon, en wiens vruchten vele waren, en waar spijze aan was voor allen, onder wien het gedierte des velds [57]woonde, en in wiens takken de vogelen des hemels [58]nestelden; 56. De zin is: gelijk een schone, grote, vruchtbare boom de dieren, die onder hem schuilen, en de vogelen, die in zijne takken zitten of nestelen, bedekt en met zijne vruchten spijst; alzo beschut en beschermt een goed en voortreffelijk koning zijne onderzaten als onder zijne takken, en door goede orde en politie maakt hij dat een ieder door zijne nering gerustelijk zijn brood wint. 57. Zie boven vs.12. 58. Dat is, zaten, woonden, rustten.